Leerbroek
Leerbroek ligt zuidelijk van de centraal in het gebied gelegen cope-ontginningen van Hei- en Boeicop en Middelkoop. Ter plaatse van Leerbroek bevonden zich, evenals in het naburige Nieuwland, door de lagere ligging minder aantrekkelijke gronden voor vestiging. Het onderdeel ‘-broek’ uit de plaatsnaam betekent
ondermeer laag land of moeras. Het ontginningsgebied van Leerbroek kenmerkt zich door een veel onregelmatiger vorm dan de hierboven genoemde ontginningen. De basis van de ontginning heeft gelegen aan de Leerbroekse Voorwetering, het verlengde van de Lede. Hoewel tamelijk kronkelig van beloop, waarmee het de indruk wekt van natuurlijke oorsprong te zijn, duidt de naam op een ‘geleide’, gegraven of vergraven waterloop. De van dit water in noordelijke richting uitgezette kavels hebben een nog min of meer overeenkomstige diepte, passend binnen het stramien van de overige cope-ontginningen. De in zuidelijke richting uitgezette kavels zijn in het algemeen wisselend van diepte, een diepte die voorts veel geringer is dan die van de kavels aan de noordzijde. Het kaartbeeld laat duidelijk zien dat de landerijen aan de zuidzijde van de Lede niet als eenheid ontgonnen zijn, hoewel voor een deel kennelijk nog wel in cope-verband gezien de vermelding van ‘Reijerskoop’ die nog op de topografische kaart van 1846/47 voorkomt voor het tot Leerbroek behorende, ten zuidwesten van de dorpskom gelegen gebied.
Op een enkele uitzondering na is het bebouwingsbeeld volledig agrarisch. Het oudste, nog resterende gebouw is de kerk.
Kerkgebouw
De eenbeukige kerk op rechthoekige plattegrond met westtoren, wordt geflankeerd door lage aanbouwen en is voorzien van halfingebouwde zeshoekige traptoren, heeft een schip van zes traveeën. Het koor is afgebroken en ter plaatse is een consistorie aangebouwd. Het gebouw ligt aan de noordkant van de Dorpsweg, in de dorpskern op een verhoogd terrein. Aan de noordkant ligt de begraafplaats die is afgesloten met een gietijzeren hek, waarvan de spijlen uitlopen in Franse lelies en de hekpalen door appels worden bekroond.
De toren en kerk zijn opgebouwd uit verschillende soorten rode en geelrode baksteen. Het baksteenformaat aan de toren bedraagt: 26 × 11 × 5,2 cm, 10 lagen = 67 cm. Dat aan de westkant van het schip is 27,5 × 12,4 × 5,6 cm, 10 lagen = 73 cm. Aan de zuidzijde van het schip is onder de plint een formaat van 29-29,5 × 15 × 6,8 cm, 10 lagen = 79 cm toegepast. Daarboven is in de 16de of 17de eeuw een gele baksteen gebruikt, formaat 19 × 9 × 5 cm, 10 lagen. = 53,5 cm. Het muurwerk van het schip is verlevendigd met natuursteenblokken en de plint is afgedekt met Gobertanger steen. Daken van schip en toren zijn met leien in Rijnse dekking gedekt.
Geschiedenis kerkgebouw
Wanneer de kerk is gesticht en wie de patroonheilige was, is niet bekend. Volgens overlevering zou dit rond 1300 door Jan van Arkel zijn geschied, tesamen met de kerken van Schoonrewoerd, Slingeland, Noordeloos en Nieuwland. Anderen houden de stichtingsdatum zelfs in de 11de eeuw. In 1395 wordt de kerk van ‘Lederbroec’ genoemd in de jaarrekeningen van de Domfabriek. Vòòr de Reformatie (in Leerbroek in 1578) oefende de heer van Arkel het collatierecht uit. De kerk viel onder de proosdij van Arnhem. Na de Reformatie behoorde de gemeente Leerbroek, tussen 1587 en 1593 gecombineerd met Nieuwland, tot de classis Gorinchem, met uitzondering van de periode 1816-1951, waarin de kerkelijke gemeente onder de classis Gouda viel. Getuige de toepasssing van een aantal soorten baksteen zijn er verschillende bouw- danwel herstelperioden te onderscheiden. Van het huidige kerkgebouw zal de toren van drie geledingen, gezien de vormgeving en de detaillering uit de vroege 15de eeuw dateren; de westelijke aanbouwen naast de toren en de eerste steunberen van het schip zijn mogelijk ook omstreeks die tijd tot stand gekomen. Het onderste gedeelte van het schip is van grote baksteen opgetrokken en is òf afbraakmateriaal òf het oudste gedeelte van de kerk en dateert dan wellicht uit de 14de eeuw. De opbouw echter, van geel-rode baksteen, versierd met banden van natuursteenblokken is uit het derde of vierde kwart van de 16de eeuw. Getuige een pentekening van Jan de Beijer uit 1750 van het dorp Leerbroek, waarop de toren duidelijk staat weergegeven, is in ieder geval daaraan tot in deze eeuw weinig gewijzigd.
Brand 1935
Op 4 maart 1935 brandden kerk en toren uit, waarbij echter het opgaande muurwerk grotendeels gespaard bleef. In het inwendige gingen drie 17de-eeuwse koperen kronen met respectievelijk 3 × 6 en 2 × 6 armen teloor, waarvan de grootste, een geschenk van de prins van Oranje, onder andere zijn wapen droeg. Voorts gingen verloren de 17de-eeuwse preekstoel en de luiklok uit 1494, gegoten door Gobel en Willem Moer.
In verschillende landelijke kranten werd over de brand van het kerkgebouw verslag gedaan:
Na de brand wordt zo snel mogelijk een noodkerk gebouwd om de diensten daarin voort te zetten.